Herbicideresistentie verwijst naar het erfelijke vermogen van een biotype van een onkruid om een herbicidetoepassing te overleven waar de oorspronkelijke populatie vatbaar voor was. Een biotype is een groep planten binnen een soort met biologische eigenschappen (zoals resistentie tegen een bepaald herbicide) die niet gemeenschappelijk zijn voor de populatie als geheel.
Resistentie tegen herbiciden is een potentieel zeer ernstig probleem voor telers in North Carolina. Wereldwijd zijn meer dan 100 biotypen onkruid bekend die resistent zijn tegen een of meer veelgebruikte herbiciden. In North Carolina hebben we momenteel een biotype ganzengras dat resistent is tegen dinitroanilineherbiciden (Prowl, Sonalan en Treflan), een biotype klis dat resistent is tegen MSMA en DSMA, en een biotype Engels raaigras dat resistent is tegen Hoelon.
Tot voor kort maakte men zich weinig zorgen over de ontwikkeling van herbicideresistentie in North Carolina. Hoewel we drie soorten hebben met biotypen die resistent zijn tegen bepaalde herbiciden, werd het voorkomen van deze biotypen eenvoudig verklaard door het telen van gewassen in een monocultuur. Telers die wisselteelt toepasten, hoefden zich weinig zorgen te maken over resistentie. De situatie is de afgelopen jaren echter veranderd door de ontwikkeling en het wijdverbreide gebruik van verschillende herbiciden met hetzelfde werkingsmechanisme (tabellen 15 en 16). Werkingsmechanisme verwijst naar het specifieke proces waarmee een herbicide een vatbare plant doodt. Tegenwoordig kunnen herbiciden met hetzelfde werkingsmechanisme worden gebruikt op verschillende gewassen die in wisselteelt kunnen worden geteeld. Van bijzonder belang zijn die herbiciden die het ALS-enzymsysteem remmen (tabel 15). Verschillende van onze meest gebruikte herbiciden zijn ALS-remmers. Bovendien zijn veel van de nieuwe herbiciden die naar verwachting binnen de komende vijf jaar worden geregistreerd, ALS-remmers. Als groep hebben ALS-remmers een aantal eigenschappen die ervoor lijken te zorgen dat ze vatbaar zijn voor de ontwikkeling van resistentie bij planten.
Herbiciden worden in de landbouw gebruikt omdat ze simpelweg effectiever of economischer zijn dan andere onkruidbestrijdingsmiddelen. Als er resistentie tegen een bepaald herbicide of een bepaalde familie van herbiciden ontstaat, bestaan er mogelijk geen geschikte alternatieve herbiciden. Zo is er momenteel geen alternatief herbicide om Hoelon-resistent raaigras te bestrijden. Herbiciden moeten daarom worden beschouwd als middelen die beschermd moeten worden. We moeten herbiciden op een manier gebruiken die de ontwikkeling van resistentie tegengaat.
Begrip van hoe resistentie zich ontwikkelt, is essentieel om te begrijpen hoe resistentie kan worden voorkomen. Er zijn twee voorwaarden voor de evolutie van herbicideresistentie. Ten eerste moeten individuele onkruiden met genen die resistentie verlenen, aanwezig zijn in de inheemse populatie. Ten tweede moet er selectiedruk op de populatie worden uitgeoefend als gevolg van uitgebreid gebruik van een herbicide waartegen deze zeldzame individuen resistent zijn. Resistente individuen vormen, indien aanwezig, een zeer laag percentage van de totale populatie. Resistente individuen komen doorgaans voor in frequenties variërend van 1 op 100.000 tot 1 op 100 miljoen. Als hetzelfde herbicide of dezelfde herbiciden met hetzelfde werkingsmechanisme continu worden gebruikt, worden de vatbare individuen gedood, maar de resistente individuen blijven ongedeerd en produceren zaad. Als de selectiedruk meerdere generaties aanhoudt, zal het resistente biotype uiteindelijk een hoog percentage van de populatie uitmaken. Op dat moment is een acceptabele onkruidbestrijding met het specifieke herbicide of de specifieke herbiciden niet langer mogelijk.
Het allerbelangrijkste onderdeel van een beheerstrategie om de ontwikkeling van herbicideresistentie te voorkomen, is de rotatie van herbiciden met verschillende werkingsmechanismen. Gebruik herbiciden uit de categorie met een hoog risico niet op twee opeenvolgende gewassen. Gebruik deze herbiciden met een hoog risico ook niet meer dan twee keer op hetzelfde gewas. Gebruik herbiciden uit de categorie met een matig risico niet op meer dan twee opeenvolgende gewassen. Herbiciden uit de categorie met een laag risico moeten worden gekozen wanneer ze het complex bestrijden. Tankmixen of opeenvolgende toepassingen van herbiciden met verschillende werkingsmechanismen worden vaak aangeprezen als componenten van een strategie voor resistentiebeheer. Als de componenten van de tankmix of opeenvolgende toepassingen verstandig worden gekozen, kan deze strategie zeer nuttig zijn om de ontwikkeling van resistentie te vertragen. Helaas worden veel van de eisen van tankmixen of opeenvolgende toepassingen om resistentie te voorkomen niet vervuld met veelgebruikte mengsels. Om de ontwikkeling van resistentie zo effectief mogelijk te voorkomen, moeten beide herbiciden, opeenvolgend of in tankmixen gebruikt, hetzelfde bestrijdingsspectrum en een vergelijkbare persistentie hebben.
Integreer zoveel mogelijk niet-chemische bestrijdingsmethoden, zoals teelt, in het onkruidbestrijdingsprogramma. Houd een goede registratie bij van het herbicidegebruik op elk veld voor toekomstig gebruik.
Het detecteren van onkruid dat resistent is tegen herbiciden. De overgrote meerderheid van de mislukte onkruidbestrijdingsacties is niet te wijten aan resistentie tegen herbiciden. Voordat u ervan uitgaat dat onkruid dat een herbicidetoepassing overleeft resistent is, moet u alle andere mogelijke oorzaken van slechte bestrijding uitsluiten. Mogelijke oorzaken van een mislukte onkruidbestrijding zijn onder andere verkeerde toepassing (zoals een ontoereikende dosering, slechte dekking, slechte inwerking of gebrek aan een hulpstof); ongunstige weersomstandigheden voor een goede werking van het herbicide; onjuiste timing van de toepassing van het herbicide (met name het toepassen van na-opkomstherbiciden nadat het onkruid te groot is geworden voor een goede bestrijding); en onkruid dat opkomt na toepassing van een herbicide met een korte werkingsduur.
Zodra alle andere mogelijke oorzaken van slechte bestrijding zijn uitgesloten, kan het volgende wijzen op de aanwezigheid van een herbicideresistent biotype: (1) alle soorten die normaal gesproken met het herbicide worden bestreden, op één na, worden goed bestreden; (2) gezonde planten van de betreffende soort staan verspreid tussen planten van dezelfde soort die zijn gedood; (3) de soort die niet wordt bestreden, is normaal gesproken zeer gevoelig voor het betreffende herbicide; en (4) het veld heeft een geschiedenis van uitgebreid gebruik van het betreffende herbicide of herbiciden met hetzelfde werkingsmechanisme. Als resistentie wordt vermoed, stop dan onmiddellijk met het gebruik van het betreffende herbicide en andere herbiciden met hetzelfde werkingsmechanisme.
Geplaatst op: 7 mei 2021